Afgelopen zomer was er een hittegolf in Parijs en ging ik op zoek naar verkoeling. Het was uiteindelijk niet een zwembad maar het museum waar ik in het koele blauw dook.
Tot die dag dacht ik eigenlijk altijd dat zwembaden een veels te banaal onderwerp was voor kunstenaars. Dat heeft waarschijnlijk te maken met mijn eigen begrensde horizon waarin zwembaden ‘subtropische zwemparadijzen’ waren, vol met verkoudheidsbacillen en platgetrapte patat op de natte tegels. Was ik opgegroeid in Cannes, in plaats van Brabant, en niet in de jaren 90 maar in de jaren 50, dan was het zwembad een mondaine verzamelplek waar dames in Chanel badpakken met Jackie Kennedy zonnebrillen van cocktails nippen om van tijd tot tijd een baantje te trekken, met de badmuts op.
Ik had er eerst de foto’s van Martine Franck en de hele ‘Splash’-serie van David Hockney voor nodig om het besef tot me door te laten dringen. Martine Franck was fotografe en maakte prachtige zwembadfoto’s met veel gevoel voor compositie:
Daarnaast was ze de vriendin van Henri Cartier-Bresson. Op de zolder van Fondation Henri Cartier-Bresson hadden ze in de weken van de hittegolf een kleine zaal aan haar werk gewijd.
Later kwam ik terecht in het megaoverzicht van het werk van David Hockney in het Centre Pompidou, genaamd A Bigger Splash. Hockney had een enorme fascinatie voor zwembaden en dan met name de manier waarop het licht er werkte, weerkaatst door het water. Al kan ik me goed voorstellen dat ook de knappe heren in zwembroek aan de rand van het zwembad hem deels naar de blauwe verkoeling lonkten.
Opgefrist ging ik naar huis. Geen onderwerp te banaal voor het oog dat het kan zien en je wakker maakt met een fikse plens water in het gezicht.